Het dienstvolk spaarde de botten,  levensverhaal over

Jenneken Ribbers-Sieberink, geboren 17 juli 1887 te Almen.
Dit was mijn Lieve Opoe

Mijn  vader was timmerman aan de spoorwegen. Dat was in die tijd, zo  hebben ze mij verteld, een zwaar hondewerk: alles moest met de hand aangesjouwd en bewerkt worden. Hij is verongelukt toen ik drie jaar oud was. Hij liet drie kinderen na en een vrouw die erg zwak en ziekelijk was, en op het laatst van het vierde kind liep. Ze heeft geen enkele instantie gehad die haar hielp: je werd in die tijd enorm door familie en buren geholpen. Om daar niet teveel misbruik van te hoeven maken, hertrouwden de mensen toen vaak weer snel. Ook  mijn moeder hertrouwde vlug daarna weer. Maar toen ik zes jaar was, stierf zij; ze wist al lang van te voren dat ze zou sterven. Ik kan me nog goed herinneren hoe ziek ze was, en nog altijd vlocht ze ’s morgens mijn haar. De buurvrouw die haar verzorgde stierf een half jaar na haar. We zijn  met zijn vieren ondergebracht bij grootvader in Harfsen; we konden gewoon naar Almen naar school blijven gaan. Onze stiefvader hertrouwde al gauw weer en nam ons alle vier weer thuis. Beide stiefouders waren als echte ouders voor ons, dat moet gezegd.
Op een dag, toen ik jarig was, bleef moeder ’s morgens in de bedstee. Ze was misselijk, zei ze. ‘’Ik ben jarig’’ zei ik. ‘’Pak maar een schaaltje en pluk wat zwarte bessen; die mag je dan vandaag opeten. ‘’ Nou, we werden al gauw naar de buren gestuurd, wisten wij veel en het cadeautje kwam werkelijk: een tweeling. Een jaar later is er nog weer een tweeling geboren.

Toen ik van school kwam, zei m’n stiefvader: ‘’Geld kan ik je niet geven, maar ik kan je laten leren, hoe je met je handen geld kunt verdienen, ’’Hij zocht toen een boer, waar ik zou kunnen dienen. Ik kwam bij Boschloo in Almen; een grote boer met een kinderrijk gezin. Ik werd aangenomen als kindermeid, maar na veertien dagen moest ik mee om te melken. Dat stond m’n stiefmoeder niet aan; ze had me daarvoor niet verhuurd, zei ze. Er was trouwens bij Boschloo veel dienstvolk, dat goed behandeld werd. We aten samen aan tafel, behalve als er visite was. Ik was nog een kind van twaalf jaar, en als ik dan zaterdagsavonds de kinderen verschoonde, dan werd ik als laatste door de boerin gewassen. Ze waste ook m’n haren en m’n oren. Ze was erg goed voor me. Je verdiende in die tijd niet veel, maar je had goed te eten. Ik weet nog dat het werkvolk alle afval mocht hebben, lompen oud ijzer, maar vooral de botten. Want na het slachten van een koe of een varken werden ook alle botten ingezouten. Later werden die dan in de stamppotten mee gekookt. Na het eten werden die botten verdeeld; zo hadden we allemaal een hoopje botten liggen, waar we heel zuinig op waren. Als de heer Kies uit Zutphen met de kruiwagen kwam, verkochten wij de botten aan hem. De paar centen die ze opbrachten, waren dan voor onszelf. Uit de lompen haalden we eerst wat voor ons zelf goed was, we maakten die dingen dan wat op, om ze te kunnen dragen. Zes jaar ben ik bij de Boschloo’s geweest. Toen heb ik me verhuurd bij Van de Riet in Lochem, die een bakkerswinkel hadden op de plaats waar nu Gase zit. Daar ben ik 6/5 jaar gebleven. Van de Riet en Hasselo waren de grootste bakkers in Lochem, ze hadden veel klanten. Ik was er intussen  intern en hielp zowel in de winkel als achter in de huishouding. Er werd veel roggebrood gegeten. De mensen kochten toen veel roggebroden. Ook verkochten we het zogenaamde  ‘’voerbrood’’, dat geschikt was voor het vetmesten van koeien, en grote krentenweggen voor feestelijke gebeurtenissen in familie en buurt. Om de andere zondag was de winkel open, zodoende ging de ene zondag de ‘’juffrouw (Mevrouw Van de Riet) naar de kerk, en de andere zondag ik. Hun  oudste dochter kon goed leren, en was een knap meisje om te zien. Maar ze was altijd moe en kon nooit aan het werk komen. Haar moeder verbaasde dat heel erg, maar het meisje bleek t.b.c. te hebben. Later kreeg het hele gezin ‘’ t. b.c.; ze zijn er allemaal aan gestorven. Dat was in die tijd trouwens aan de orde van de dag.

Ik  had in die tijd m’n man leren kennen, Ribbers uit Ruurlo. Hij was kelner en koetsier bij hotel ‘’de Dolle Hoed’’, het latere P.W. Jansenhuis. Het hotel had zelf paarden en rijtuigen. Met de rijtuigen werden de gasten van het station gehaald, die soms wel zes weken bleven. Ze hadden een heel gewicht aan koffers bij zich, want kleding was in die tijd heel zwaar. Mijn man reed ook wel met de vakantiegangers rond; hij maakte dan tochten die soms de hele middag duurden. De kinderen van deze families werden vaak ondergebracht in een huis dat staat waar volgens mij nu hotel Alpha is. Dat was toen een herenhuis waar een dochter van dokter Van Dokter van Dissel woonde. Zij verzorgde die kinderen, zodat hun ouders ongestoord konden genieten. Ze hadden bij dat vakantiekinderhuis ook speelgoed, zoals een ezelswagen.

Toen we trouwden kwamen we te wonen aan de Ruurloseweg in Barchem. Dat huis  bezat de eigenaar van ‘’de Dolle Hoed’’.
Later hebben we het zelf gekocht. Het hotel werd later ook verkocht, het werd een bejaardenhuis, waar alleen elite woonde. Het ging toen P.W. Jansen huis heten. Mijn man werd toen huisknecht-tuinman. Hij had het er uitstekend naar zijn zin; tenminste volgens mij, want als ik er eens kwam, dan zeiden de oude dametjes: ‘’Mevrouw Ribbers, Uw man is niet alleen van U, maar van ons allemaal!’’ In Barchem had ik ’s zomers gasten, waarvoor ik ook kookte. Bovendien verrichtte ik allerlei hand en spandiensten in de buurt, verzorgde ik veel zieken en kreeg drie kinderen. Ik had werkelijk m’n handen leren gebruiken, zoals mijn stiefvader het wilde. Ik ben zelf veel ziek geweest, dokter Ten Bokkel Huinink kwam dan bij me op de motor. Op een keer zei hij: ‘’Vrouw Ribbers, nu ben je helemaal ‘’uutgestökt.’’ Vaak denk ik daar nu nog aan terug, Want ik ben nu 99 jaar. Dokter Ten Bokkel Huinink moest die ‘’uutgestökte vrouw nog eens weer kunnen zien.

Dit verhaal komt uit het boekje,
WERKEN ZOLANG HET LICHT WAS geschreven door Dini Dijkman-Hiddink   1986